Aantekeningen |
- Nanne van der Zijpp
(Warns, 2 april 1900-Rotterdam, 22 januari 1965)
Het is van der Zijpp niet beschoren geweest zijn inaugurele oratie als buitengewoon hoogleraar in de Mennonitica aan de Universiteit van Amsterdam uit te spreken. Terwijl hij bezig was zich voor te bereiden op de officiële aanvaarding van de taak de geschiedenis en beginselen der Doopsgezinden te doceren, overleed hij, na een operatie, die in het algemeen als niet ernstig wordt beschouwd, plotseling in het Bergwegziekenhuis te Rotterdam. Het bericht van de koninklijke goedkeuring op zijn benoeming, dat hem nog een week tevoren had bereikt, vervulde hem met dankbare voldoening. Zijn zelfstandig onderdeel der kerkgeschiedenis te mogen onderwijzen aan zijn eigen alma mater zou de bekroning betekend hebben van een leven vol toewijding èn aan het predikantsambt èn aan de historie, die hem ‘om haarszelfs wille (lief was), wijl ze boeiend en belangrijk is’, zoals hij zich in zijn openbare les bij de aanvaarding van het lectoraat uitdrukte.
Van der Zijpp zag in Warns het levenslicht en daar is hij volgens eigen wens ook begraven. Hij voelde zich, hoewel hij bijna twee derde van zijn leven buiten zijn geboortegrond gewoond heeft en hoezeer hij zich daar ook aan zijn mede dorps- en stadgenoten verbonden wist, toch Fries in merg en nieren. Nadat hij in 1920 het gymnasium te Sneek had doorlopen, studeerde hij, zoals dat voor aanstaande Doopsgezinde predikanten gebruikelijk is, theologie aan de Universiteit van Amsterdam en aan het Seminarie der Algemene Doopsgezinde Sociëteit aldaar. In 1922 maakte hij deel uit van de redactie van de Almanak van het Amsterdams Studentencorps voor 1923 en daarna was hij anderhalf jaar lid van de redactie van het studentenweekblad Propria Cures. Hij verschool zich nog al eens achter een pseudoniem, maar twee gedichten in de friese taal, een sonnet en een novelle zijn te achterhalen, voorts het In Memoriam Prof. Dr. H.J. Elhorst, enkele beschouwingen over wat de student van zijn dagen bewoog - hij is lid geweest van het Oosters-literarisch gezelschap L.O.S., het Westerse E.T.E.B.O.N. en het corpsdispuut P.A.L.L.A.S. - alsmede een aantal boekbesprekingen, veelal op historisch terrein.
Deze pennevruchten verraden reeds dat de auteur zou uitgroeien tot iemand met waarachtige belangstelling voor zijn medemensen en daarom voor de geschiedenis, iemand, die de schoonheid van landschappen en kunstwerken wist op te merken, die gedragen werd door een eenvoudige vroomheid, maar die zich toch telkens dwong tot rekenschap van zijn levenshouding. Later zou hij zich gaarne beschikbaar stellen voor velerlei functies, die eerder inspanning vergden dan dat ze eer verstrekten, en zich veel moeite getroosten om voorlichting te kunnen bieden, al lag die ook niet op het gebied van zijn eigenlijke aanleg. Daartegenover genoot hij intens van reizen en museumbezoek.
Na met goed gevolg de vereiste examina te hebben afgelegd en een scriptie over Het leerstuk van den zondeval bij Roomsche en Oud-Protestantsche schrijvers te hebben geschreven, werd hij op 23 juni 1925 tot proponent aangesteld. Op 17 december daaraanvolgende trad hij in het huwelijk met Antje Alberda en 3 januari 1926 deed hij intrede als predikant van de Doopsgezinde gemeente te Zijldijk. In het naburige Middelstum stond zijn collega K. Vos, die zijn interesse in de ontwikkeling van het anabaptisme in de Lage Landen stimuleerde. Helaas duurde het contact met deze eminente, maar te weinig gewaarde historicus niet langer dan enkele maanden. Vos had de geschiedenis der in 1926 honderd jaar bestaande Sociëteit van Doopsgezinde gemeenten in Groningen en Oostfriesland nog kunnen voltooien, maar Van der Zijpp moest haar voorlezen wegens de ziekte van de auteur. Toen deze een week na de vergadering was overleden, gaf Van der Zijpp het laatste werkstuk van de eerlijk-moedige biograaf van Menno Simons op voorname wijze uit.
Hoewel hij er door lezingen op gemeenteavonden en jongerendagen al blijk van gaf, dat hem de geschiedenis der vroegste doperse generaties zeer ter harte ging, waren het in die eerste jaren toch hoofdzakelijk stichtelijke artikelen en vergaderingsverslagen, die hij publiceerde. Pas toen, door de relaties met Quakers en Amerikaanse Mennonites, het probleem der weerloosheid nieuwe belangstelling gekregen had, en zijn lezing over de vroegere Doopsgezinden en de krijgsdienst volledig in Brieven, het orgaan van de Gemeentedagbeweging, was opgenomen, besloot hij de onderzoekingen, die hij hiervoor verricht had in de vorm van een bescheiden brochure te publiceren.
Inmiddels was het gezin naar Joure verhuisd. In Zijldijk was een dochter geboren en in de nieuwe gemeente, waaraan hij zich op 28 oktober 1928 verbonden had, zagen nog twee zoons het levenslicht. Hier vond hij naast de tijd voor pastorale arbeid ook die tot studie. Niet opvallend veel is het, wat in die jaren van zijn hand verscheen, maar het toont in elk geval hoe goed hij zich op de hoogte stelde van de nieuwste publicaties op het gebied der Mennonitica. De aankondigingen die hij vvan zulke werken schreef, mogen gerust beschouwingen naar aanleiding van het onderzoek genoemd worden, eerder dan weergaven van hun resultaten. Het was in deze tijd dat het eerste deel verscheen van de Quellen zur Geschichte der Täufer en van der Zijpp was een der zeer weinige Nederlanders, die er het grote belang van inzag. Wat ook in zijn artikelen opvalt is, dat ze de samenhang met wat voor velen alleen maar voorbijgegaan leek en dus overwonnen geacht werd, met het heden accentueerden. En nog iets springt in het oog: het was Van der Zijpp, die in het officiële orgaan van de A.D.S., de Zondagsbode, nieuwe aandacht vroeg voor Menno Simons, niet zijn leermeester, Prof. Dr. W.J. Kühler. Hij durfde ook de vraag, die K. Vos gesteld had, te herhalen of het niet gewenst ware de geschriften van deze regenerator der gemeenten in ons vaderland eindelijk (na 1681) opnieuw en nu kritisch uit te geven.
Het was dan ook begrijpelijk, dat de organisatoren van het derde Wereldcongres van Doopsgezinden hem in 1936 vroegen de betekenis van Menno's arbeid in het licht te stellen. De rede, die hij 30 juni van dat jaar op die bijeenkomst hield, is niet alleen in Brieven en, in duitse vertaling, in het congresboekje afgedrukt; ze verscheen het volgend jaar ook in het engels in the Mennonite Quarterly Review. Die wetenschappelijke nasporingen verhinderden hem echter niet om een open oog te behehouden voor de wereld, waarin hij leefde. Reeds in 1930 vroeg hij aandacht voor de nood der russische geloofsgenoten en in 1934 sprak hij over de crisis, waarin ook de Nederlandse gemeenten verkeerden; in 1937 over de ware en valse vrede, die in religieuse gemeenschappen kan worden opgemerkt.
Het zijn vruchtbare jaren geweest, die in Joure. Hij schreef over de Wederdoperstentoonstelling te Münster (1935), over de bijzondere Avondmaalsopvattingen der Doopsgezinden (1938), over hun verhouding tot de staat (1939) en over de bijbelvertalingen, die er vóór de aanvaarding van de Statenbijbel onder hen gebruikt waren (1937). Uit de opsomming van deze titels blijkt al hoezeer de pastor en de historicus Van der Zijpp versmolten waren. Maar ook de organisator in hem trad op de voorgrond. In 1929 werd hij lid van het bestuur van de Gemeentedagbeweging, waarvan hij na de tweede wereldoorlog voorzitter zou worden; het Broederschapshuis te Elspeet had zijn bijzondere aandacht; in de daarvoor ingestelde commissie had hij reeds eerder zitting. In 1930 werd hij tot voorzitter van de Jongerenbond benoemd. Al deze functies heeft hij met toewijding en vaak met zelfopoffering vervuld.
Kort na het begin der bezetting, 30 juni 1940, deed hij intrede te Almelo. Hij zou er tot 1946 blijven en het is aan de papierschaarste te wijten, dat er uit die zes jaren slechts één publicatie te noemen valt. De neerslag van zijn deelname aan de Utrechtse gesprekken over het nieuwtestamentisch kerkbegrip en de nederlandse kerken is een opstel over de standpunten, die er binnen de Broederschap ten aanzien van de aan de orde gestelde vragen werden ingenomen. Het is een zakelijk opstel, kritisch van vormgeving, maar dat ook blijk geeft van liefde voor de geloofsgemeenschap, waarin hij zich thuis wist om meer redenen dan alleen die van traditie. Het geslacht van der Zijpp behoorde sinds eeuwen tot de Mennisten.
Het ontbreken van publicaties wil evenwel niet zeggen, dat er niet gewerkt werd. Integendeel, in die bezettingsjaren groeide het kaartsysteem met de aantekeningen van de vindplaatsen, waaruit hij zoveel putten kon voor zijn artikelen in het Mennonitisches Lexikon, waaraan hij na Vos' overlijden was gaan medewerken, en later voor de Mennonite Encyclopedia. Het uitgaansverbod stelde hem in staat de door Vos begonnen verzameling aan te vullen en uit te breiden. In deze jaren schreef hij de bijdragen, die na de oorlog zouden verschijnen en die een zo betrouwvare grondslag vormen voor ieder, die zich van figuren, groeperingen en inzichten uit het Nederlandse Doperdom een beeld wil vormen. Door de vermelding van bronnen en de tot o op het tijdstip van gedrukt worden verschenen literatuur, zijn ze tevens een hulpmiddel tot verder onderzoek geworden. Wie hem in deze jaren hebben gekend, kan het zijn opgevallen, dat zijn studeerkamer grensde aan het woonvertrek. Het liefst en het best werkte hij temidden van zijn gezin, dat hem de voedingsbodem gaf voor zijn stugge volharding.
Op 7 juli 1946 verbond Van der Zijpp zich aan de gemeente Rotterdam. Doordat het kerkgebouw tijdens het bombardement in 1940 verwoest was en de gemeente sindsdien van de ene slechts tijdelijk beschikbare ruimte naar de andere gezworven had, viel het hem toe over het nieuwe centrum van gemeenteleven te beraadslagen met architect G.T.J. Kuiper. Het complex aan de Noordmolenwerf kon pas in gebruik genomen worden, toen Van der Zijpp al ruim vijf jaar de gemeente gediend had, maar hij heeft er zich toch nog twaalf en een half jaar thuis en gelukkig in mogen voelen.
De vriendschap met andere Doopsgezinde historici werd hernieuwd toen hij in de Maasstad was gaan wonen. Zijn reis naar de Verenigde Staten in 1947 bracht hem in nog nauwere relatie tot Prof. Dr. H.S. Bender, die het onderzoek der archivalia zozeeer gestimuleerd heeft, en met Prof. Dr. C. Krahn, de voorzichtige speurder naar Menno's centrale overtuigingen. Met dezen en hun medewerkers beraamde Van der Zijpp de uitgave van de reeds genoemde Encyclopedia, die tussen 1955 en 1959 zou leiden tot de verschijning van het kloeke vierdelige werk. Met de redacteuren van het Lexikon voerde hij van tijd tot tijd besprekingen en uit die jaren dateert ook zijn contact met Dr. A.L.E. Verheyden, die het samenvattende werk over het Doperdom in de zuidelijke Nederlanden zou schrijven. Zelf was Van der Zijpp na het afscheid van Prof. Kühler door het curatorium van het Seminarie aangezocht de colleges in de Mennonitica op zich te nemen. Hij heeft die, eerst als docent, sinds 1954 als lector, tot zijn opname in het ziekenhuis getrouw gegeven. Al enige jaren Bestuurder van de Algemene Doopsgezinde Sociëteit, kreeg hij in 1954 zitting in het Dagelijks Bestuur.
In zijn Rotterdamse jaren valt de periode van zijn grootste productiviteit. Voor het sinds 1946 verschenen Algemeen Doopsgezind Weekblad leverde hij ettelijke series artikelen onder de verzamelnaam Oud en Nieuw uit onze historie. Gestalten en geebruiken, die tot op het tijdstip van publicatie nog in schemer gehuld waren, plaatste hij in een duidelijk licht. Zo heeft ook hij een antwoord trachten te geven op de vraag of Rembrandt Doopsgezind is geweest en behandelde hij de vorm en inhoud der gemeentelijke samenkomsten in de 16e en 17e eeuw. De moeilijkheden, die de Doopsgezinden in de begintijd van de kant van de overheid en de andere kerken ondervonden hebben, wist hij, ook voor een breder publiek, begrijpelijk te maken en het behoeft dan ook geen verwondering te wekken, dat de Commissie voor Kadervorming van de A.D.S. hem verzocht een overzicht over de geschiedenis der Doopsgezinden te schrijven. Het verscheen in het winterseizoen 1950-51 in gestencilde afleveringen en groeide in de jaren daarna uit tot zijn magnum opus: Geschiedenis der Doopsgezinden in Nederland (1952).
Mede op zijn instigatie zag een tijdschrift het licht, dat gedegener bijdragen zou kunnen bevatten dan in het Weekblad hun plaats konden vinden: Stemmen uit de Doopsgezinde Broederschap. Zijn tekening van de verhouding van Menno tot Munster en die van Betje Wolff en Aagje Deken tot de Doopsgezinden, maar ook de systematische verhandelingen over de apostolische successie en het leerstuk der heiligmaking, behoren tot de waardevolste bladzijden uit de twaalf verschenen jaargangen. Ook het Mengelwerk in het Doopsgezind Jaarboekje uit die jaren bevat menig weldoordacht stuk van zijn hand, of dat nu zijn impressies van de plaats waar zovele martelaren hun vonnis hebben afgewacht, het Steen te Antwerpen, dan wel het bijbelgebruik van zijn geestelijke voorzaten of de houding van Calvijn tegenover hen weergaf. Toen het boekje een halve eeuw zijn dienst als vademecum had verricht, was hij de aangewezen man om een samenvatting van hun inhoud te geven.
Op het 1952 te Basel gehouden vijfde wereldcongres sprak hij zijn bezielend referaat over de gemeenteopvattingen der oude Dopersen uit, dat evenals de overige redevoeringen in de verzamelbundel Die Gemeinde Christi und ihr Auftrag werd opgenomenn, en kort daarna ook in het Amerikaanse driemaandelijkse tijdschrift verscheen. De Bestuurders der A.D.S. losten dan ook een oude schuld in, toen zij hem op 22 juni 1954 tot lector benoemden. De openbare les, waarmee hij op 16 november zijn ambt aanvaardde, handelde over De belijdenisgeschriften der Nederlandse Doopsgezinden. Ook deze rede werd vertaald en geplaatst in the Mennonite Quarterly Review.
Door het bovenstaande zou de indruk gewekt kunnen zijn, dat Van der Zijpps aandacht wat eenzijdig gericht was op feiten en feitelijkheden uit het verleden. Dan moge die worden weggenomen door de vermelding van zijn, niet-gepubliceerde beschouwingen over de nieuwere filosofie - hij hield voor de Rotterdamse Volksuniversiteit niet minder dan vier series lezingen - die alle samengevat mogen worden onder de titel van de laatste reeks: de crisis van de mens. Bovendien spreken zijn beknoptere artikelen in verschillende tijdschriften en dagbladen van zijn belangstelling voor het heden. Op de in 1954 uitgekomen en veel stof opwaaiende brochure van een aantal jongere predikanten: Doopsgezind belijden nu reageerde hij onder het typerende opschrift: de noodklok wordt geluid. De houding van de Doopsgezinden ten opzichte van het oecumenische streven behandelde hij in Gemeenschap der Kerken. Toen er een kerkelijk gesprek met de Baptisten zou worden gehouden, was het vanzelfsprekend, dat hij als voorzitter van deze vergaderingen zou fungeren.
De toestand der kolonisten in Paraguay en ander actueel nieuws uit het buitenland noopte hem tot korte, maar indringende notities. Dat de historicus zich voortdurend met zijn eigen tijd bezig hield komt waarschijnlijk het sterkst tot uitdrukking in een artikel, dat later als brochure werd uitgegeven: Verloren openheid, met als ondertitel: Van doperse zendingsgemeente tot Doopsgezinde beslotenheid, voorts door zijn overwegingen in Mennonite Life over de toekomst der Nederlandse Doopsgezinden.
Zelf heeft hij, ondanks alle oprechte interesse, die hij voor verschijnselen buiten het eigen erf bezat, zich bewust aan het terrein van de Mennonitica gehouden. Hoe graag hij over Rembrandt schreef, met hoeveel liefde hij zijn reisimpressies uit Amerika en Pakistan teboekstelde, hij beperkte zich in bescheidenheid tot datgene, waarvan hij zich de ruimste kennis wist verworven te hebben: het menniste leven, of zich dat nu in de deelname aan de cultuur of in zuiver practische hulpverlening manifesteerde.
Zijn wetenschappelijke verdiensten vonden erkenning toen hem op 9 januari 1961 het doctoraat honoris causa in de theologie werd verleend door de Universiteit van Amsterdam, drie jaar later gevolgd door een voordracht tot benoeming op de voor hem geschapen leerstoel. In verband daarmee nam hij op 27 september 1964 afscheid van de gemeente, die hij het langst gediend had. Hij had zitting in de Täuferaktenkommission, in de redactie van Documenta Reformatoria en was vast medewerker aan heet Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis. Hij was reeds begonnen aan de voorbereiding van een kritische heruitgave van Dat Fundament des Christelycken leers, doer Menno Simons op dat alder corste geschreuen en zou daarmee de grote wens van Vos hebben vervuld. Het heeft niet mogen zijn.
De invloed, die van hem als mens is uitgegaan, als pastor, leermeester en vriend, werd belicht tijdens plechtigheden in ‘zijn’ kerk te Rotterdam, in de bibliotheek van het Seminarie te Amsterdam en toen een kleine schare intimi hem naar zijn laatste aardse rustplaats in zijn geboortegrond begeleidde.
H.W. MEIHUIZEN
Bron:http://www.dbnl.org/tekst/_jaa003196601_01/_jaa003196601_01_0030.php
- Nanne van der Zijpp (2 April 1900-22 January 1965) studied theology at the Amsterdam Mennonite Seminary and the University of Amsterdam (1920-1925). In 1961 he was awarded an honorary doctorate by the U. of Amsterdam. He served as pastor in Zijldijk (1926-1928), Joure (1928-1940), Almelo (1940-1946), and Rotterdam (1946-1964). He also began lecturing in Anabaptist and Mennonite history at the Mennonite seminary in 1948, being appointed professor in 1964.
In his first congregation van der Zijpp became acquainted with Karel Vos, a Mennonite historian, who stimulated van der Zijpp's interest in Anabaptism in The Netherlands. He also developed contacts with Quakers and American Mennonites which further encouraged him in his work, particularly in nonresistance. In 1928 he published his first brochure De vroege doopsgezindenen en de krijgsdienst (The Early Anabaptists and Military Service). After the initial volumes of Anabaptist sources were published he concentrated increasingly on his historical work, particularly on Menno Simons, about whom he read a major paper at the Mennonite World Conference in Karlsruhe in 1936.
During World War II Van der Zijpp developed a filing system which became the foundation for his future publications in Anabaptism and Mennonitism, particularly also for the four volume Mennonite Encyclopedia. He wrote 480 articles, totaling nearly 10,000 inches of print, for the encyclopedia. His Geschiedenis der Doopsgezinden in Nederland (History of the Mennonites in the Netherlands) appeared in 1952 as the first comprehensive work of this kind. Two years later he presented a major lecture on the confessions of the Dutch Menonites. He was also instrumental in initiating the publication of Stemmen uit de Doopsgezinde Broederschap (Voices from the Mennonite Brotherhood; 1952-1963).
Van der Zijpp was definitely not an armchair scholar. He was an excellent pastor, worked intensely with the Russian Mennonite refugees during and following World War II, gave outstanding guidance to the Mennonite youth work in The Netherlands and to the retreat center at Elspeet. Though his publications centered primarily on Anabaptist and Mennonite themes, his total interest was much broader; For example, he gave occasional lectures on philosophy at the University of Rotterdam.
Bibliography
A list of van der Zijpp's writings is found in "Uit het werk van N. van der Zijpp 1900-1965." Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Amsterdam, 1968.
See also Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis 46 (1964-65): 255.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden (1965-66): 133-141.
Meihuizen, H. W. "In memoriam N. van der Zijpp." Mennonitische Geschichtsblätter Jg. 22, neue Folge 17 (1965): 5-7.
Mennonite Life, 24 (1969): 174-178.
Nauta, D. Editor. Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme. Kampen, 1978: vol. 2: 476-477.
Rotterdam Jaarboekje (1966): 285-288
Schowalter, Paul. "Zum Gedächtnis an N. van der Zijpp." Mennonitische Geschichtsblätter Jg. 22, neue Folge 17 (1965): 7-9.
Bron:http://gameo.org/index.php?title=Zijpp,_Nanne_van_der_%281900-1965%29
|