De leer over de opname van de gemeente is niet los te maken van de visie die men heeft op die Gemeente zelf. Tegenover de leer dat Christus’ Gemeente (de Kerk) al zou bestaan van Adam af, meen ik dat de Bijbel duidelijk stelt dat de gemeente pas ontstaan is op de Pinksterdag (nl. na de uitstorting Heilige Geest). En, in plaats van dat de profeten van de oude testament de Kerk van de nieuwe bedeling zouden hebben aangekondigd, zoals de kerkelijke theorie beweert, benoemt de Bijbel juist volstrekt het tegenovergestelde, namelijk dat de gemeente in de oude bedeling een verborgenheid was, waarover de Schriften van de profeten dus helemaal niets hebben onthuld.
Bijbelse argumenten die aantonen dat de Gemeente is ontstaan vanaf Pinksterdag:
- Op deze rots, Petrus, zal ik mijn Gemeente bouwen. Mt. 16: 18. Met andere woorden; daarvoor bestond die nog niet.
- De Gemeente kon pas ontstaan doordat Jood en heiden in één Geest tot één lichaam gedoopt werden. En op de Pinksterdag vond die doop plaats. 1 Ko. 12: 13. Daarvoor bestond die nog niet.
- De middenmuur / omheining (scheiding) moest eerst afgebroken worden. Dit was de bedeling van de wet. Ef. 2: 14-16. Dat is gebeurd door het sterven van de Here Jezus. Zolang de bedeling van de wet er was kon er van de Gemeente dus geen sprake zijn.
- De Gemeente is gebouwd op het fundament van apostelen en profeten. Ef. 3: 3-5. Zolang de apostelen en de profeten van de nieuwe bedeling (Ef. 3:5) nog niet aanwezig waren en hun werk hadden verricht kon de gemeente nog niet bestaan.
- Deze Gemeente is het lichaam van Christus, eengemaakt met haar verheerlijkte Hoofd in de hemel (Ef. 1:20-23, 4:15, 5:23, Kol. 1:18, 2:19). Deze gemeente bestaat pas vanaf Handelingen 2. Vóór die tijd was er namelijk helemaal geen verheerlijkte Mens aan Gods rechterhand die het Hoofd van van het lichaam had kunnen zijn. Hierin is de Gemeente uniek, waarin zij geen enkele continuïteit met het O.T. vertoont.
- Deze Gemeente is het huis van God, de tempel van God, de woonplaats van de Heilige Geest op aarde (1 Kor. 3:16, 2 Kor. 6:16, Ef. 2:19-22, 1 Petr. 2:5). Daarom kon de Gemeente ook niet voor Hand. 2 bestaan, want toen pas werd de Heilige Geest uitgestort en kwam deze op aarde wonen (Joh. 7:39, 14:16, 15:26, 16:27). Ook hier is op geen enkele wijze sprake van continuïteit met het O.T., want in het O.T. woonde de Heilige Geest niet op aarde, wel werkzaam, maar niet woonachtig. Alleen sinds Hand. 2 woont de Heilige Geest op aarde en wel in de lichamen van de gelovigen (1 Kor. 6:19), als ook in de Gemeente als geheel, zoals hierboven al werd aangegeven.
Bijbelse argumenten die aantonen dat het een verborgenheid was:
- “dat mij door openbaring de verborgenheid is bekend gemaakt… die in andere geslachten de zonen van de mensen niet bekend gemaakt is, zoals zij nu in de Geest geopenbaard is aan zijn heilige apostelen en profeten” (Ef. 3:3, 5). Pas door de gemeente bekendgemaakt. “het rentmeesterschap van de verborgenheid, die van alle eeuwen verborgen was in God…. Door de gemeente bekend gemaakt zou worden de veelvoudige wijsheid van God” (Ef. 3:9, 10).
- “krachtens het rentmeesterschap van God, dat mij gegeven is voor u, om het woord van God te voleindigen: de verborgenheid, die sinds eeuwen en geslachten verborgen is geweest, maar die nu geopenbaard is aan zijn heiligen” (Kol. 1:25, 26, 27).
- “volgens de openbaring van de verborgenheid, die in de tijden van de eeuwen verzwegen is geweest, maar die nu is geopenbaard, en die door profetische schriften naar het bevel van de eeuwige God tot geloofsgehoorzaamheid onder alle volken is bekend gemaakt” (Rom. 16:25, 26).
De woorden “niet bekend gemaakt”, “verborgenheid”, “verborgen was in God”, “nu geopenbaard”, “verzwegen geweest” laten stuk voor stuk zien, dat het om een totaal nieuwe zaak gaat, die in het oude testament helemaal niet te vinden is. Daarbij moet men goed bedenken, dat blijkens Deut. 29:29 en Daniël 2:28 verborgenheden ook daadwerkelijk verborgen zijn, niet bekende zaken zijn, en dat we volledig van Goddelijke openbaring afhankelijk zijn om er ook maar iets van aan de weet te kunnen komen.
Als iemand gelooft dat de Kerk al ontstaan is sinds de schepping en altijd op aarde was, en een aardse roeping heeft, die zal praktisch dan ook niets anders kunnen of willen aanvaarden dat de Kerk ook tot aan de jongste dag (d.i. ‘de dag van het laatste oordeel’) op aarde zal blijven. Dat is een vrij dwingende theologische gedachte, die weinig ruimte laat voor eventuele andere inzichten (ook als die Bijbels zijn!). Dat moet men heel goed bedenken. Theologie mag nooit domineren over wat de Bijbel zelf leert. De leer dat de Kerk pas vanaf de Pinksterdag bestaat en daarvoor altijd een verborgenheid geweest is, biedt echter ruimte voor het inzicht dat de Kerk dan ook wellicht niet tot aan de jongste dag op aarde zal blijven, mogelijk geen aardse roeping heeft, maar wellicht zelfs een hemelse. Dat zal verder ook uit dit stuk blijken. Daarover later meer.
De consequentie van de theologische gedachte dat de Kerk vanaf Adam bestaat, creëert een conflict met Gods aardse volk: Israël. Wanneer men leert dat de Kerk van Adam af bestaat houdt dat in, dat de Kerk besloten was binnen het Israëlitische volksverband. Met de Pinksterdag zou de Kerk dan de nationale grenzen van Israëls volksbestaan overschreden hebben en “wereldwijd” geworden zijn. Een herstel van Israël, als volk van God, zit er bij een dergelijke kerkvisie niet in. Dat zou immers een teruggang betekenen. De aardse beloften aangaande Gods volk worden dan ook vergeestelijkt. Men stelt dat de Kerk ‘van de nieuwe bedeling’ in de plaats gekomen is van Israël. Men spreekt over de gemeente als over “het geestelijk Israël” en alle onvervulde profetieën worden vergeestelijkt op de Kerk toegepast. Daarbij is Israël, als volk, definitief afgeschreven. Dat is niet alleen behoorlijk heftig, maar ook nog eens, naar ik meen, totaal on-Bijbels.
Wanneer de gemeente in de oude bedeling inderdaad een verborgenheid was, zoals de Bijbel leert, dan is het ook duidelijk dat de vele voorzeggingen die men, vanuit die kerkelijke theologie, op de gemeente laat slaan helemaal nooit op haar betrekking kunnen en mogen hebben. Er is geen enkele Bijbelse grond om die beloften dan te vertalen en/of toe te passen op een soort ‘geestelijk Israël’. Men mag dat niet vergeestelijken! De Bijbel geeft daarvoor namelijk geen enkele geldige aanleiding nog grond. Dat zou op zich al reden genoeg moeten zijn, maar het kan en mag bovendien om de volgende redenen niet:
- De profetieën betreffende de eerste komst van Christus (geboorte) zijn in de meest letterlijke zin vervuld. Het is dus totaal onaannemelijk dat de voorzeggingen die op een latere tijd betrekking hebben opeens “vergeestelijkt” zouden moeten worden. Dit zou namelijk inhouden, dat men in een en hetzelfde tekstverband twee exegetische sleutels zou moeten hanteren.
- De verkiezing van Israël is niet beperkt tot de gelovigen uit het volk. Integendeel. Deut. 7:7 laat zien, dat God het volk als volk heeft uitverkoren. Die natuurlijke afstamming en dito beloften blijven voor God altijd gelden, zoals ook Rom. 11:20-24 (en met name vs. 24). Gaat men de boel vergeestelijken, dan vervallen min of meer Gods ooit gedane aardse beloften aangaande diens eigen volk. Dat kan toch niet waar zijn!
- De profetieën bevatten een menigte details, die betrekking hebben op de stad Jeruzalem, het rijk Juda, het rijk Israël, het land Palestina, de omliggende volken, enz., enz. Een vergeestelijkende verklaring met het oog op de gemeente valt van deze details eenvoudig niet te geven, wil men zich niet belachelijk maken.
- Wanneer de profeten spreken over het herstel en de weer bewoning van “uw puinhopen”, “uw verwoeste plaatsen” en “uw verwoest land” (Jes. 49:19; vgl. Jes. 60:10) dan kan dit herstel op niets anders betrekking hebben dan op dezelfde zaken, als waarop het verwoest-zijn betrekking heeft. Deze zo concrete aanduiding maakt een vergeestelijking totaal onmogelijk.
Ook in het Nieuwe Testament worden vele zaken genoemd over Israël. Vaak probeert men dit op de volgende wijzen te verklaren of in diens theologische keurslijf in te passen:
- men kent aan deze passages (zoals bv. Mat. 10:23, 24:15, 16) een historische vervulling toe (d.w.z. gerekend vanaf onze huidige situatie/tijd heeft het dan allemaal al plaats gevonden ), of
- men gaat ze vergeestelijken.
En wat het tweede betreft zou in het nieuwe testament het ene moment letterlijk over de gemeente gesproken worden, terwijl het volgend ogenblik, wanneer Joodse termen worden gebruikt, die dan opeens vergeestelijkt zouden moeten worden. Dit is totaal onaannemelijk. Bovendien wordt in Openb. 11:7, 8 juist de geestelijke aanduiding van Jeruzalem gebruikt (vgl. Jes 1:10). Kortom: men loopt met deze uitleg totaal vast. Het is een volstrekte spagaat. Toch is men inmiddels kennelijk zo gehecht aan die theologie en houdt daar ook angstvallig aan vast, dat men niet in staat is dit in te zien. Dat is heel jammer. Men mag zich wel eens afvragen wat daar de reden van is.
Het vasthouden aan een dergelijke theologie kan leiden (en heeft vaak ook geleid) tot het volgende:
a. Teksten, die aangeven dat de gemeente op de Pinksterdag is ontstaan, worden afgezwakt of ontkracht. b. Teksten, die zeggen dat de gemeente in vroegere tijden een verborgenheid was, worden gerelativeerd. c. Oudtestamentische profetieën worden vergeestelijkt. d. Nieuwtestamentische gegevens aangaande Israël, Jeruzalem, etc. worden weggeredeneerd.
Ok, maar hoe zit het dan met een relatief jonge gemeente, ontstaan vanaf de Pinksterdag, en een eventuele opname?
Allereerst is het zaak om in te zien dat de Gemeente een hemelse roeping heeft en niet een aardse, zoals Gods aardse volk, Israël, dat wel heeft.
Die hemelse roeping blijkt onder meer uit het volgende:
- De Hebreeën brief stelt dat wij, de gelovigen, deelgenoten zijn van een hemelse roeping. Heb. 3:1.
- Ook Fil. 3:20 maakt expliciet duidelijk dat gelovigen ‘hemelburgers’ zijn, in afwachting van Christus' wederkomst.
- Ef. 1: 3 benadrukt dat gelovigen nu al zegeningen ontvangen die in de hemelse sfeer liggen.
- Ef. 2: 6 Gelovigen worden geestelijk gezien al als ‘geplaatst in de hemelse gewesten’, wat hun hemelse status nog eens onderstreept.
- Gelovigen worden dan ook aangemoedigd hun gedachten op de hemelse dingen te richten, in lijn met hun hemelse roeping. Kol 3: 1-2
- De aartsvaders worden als voorbeeld gesteld voor gelovigen, aangezien ook zij verlangden naar een hemels vaderland. Heb. 11: 13-16. Wij zijn hier ‘vreemdelingen en bijwoners’.
- Jezus zelf verklaart dat gelovigen niet van deze wereld zijn, wat hun hemelse identiteit nog eens te meer benadrukt. Joh. 17:16
- In 2 Kor. 5: 1-2 worden gelovigen beschreven als toekomstige inwoners van een hemels huis.
- De erfenis van gelovigen ligt vast in de hemelen, wat hun hemelse bestemming bevestigt. 1 Petrus 1: 3-4
- Ook Petrus beschrijft gelovigen als vreemdelingen en bijwoners, wat hun tijdelijke verblijf op aarde benadrukt en nog eens duidt op een hemelse bestemming. 1 Petrus 2:11.
Als het duidelijk wordt dat de Bijbel spreekt over een hemelse roeping van gelovigen is het helemaal niet zo vreemd meer, en zelfs vrij logisch en zelfs te verwachten, dat wij daar dan ook daadwerkelijk naar toe zullen gaan en vertoeven. Dat dat ook het geval is, zal blijken.
Wat versta ik nu onder ‘de opname’ en waaruit blijkt dat die er ook daadwerkelijk zal zijn? Onder opname versta ik dat gelovigen opgenomen worden in de hemel en daar met Christus zullen zijn (daartoe moeten we ook eerst veranderd worden, want geen ‘vlees en bloed’ is daarvoor geschikt; daarom moeten we eerst een verheerlijkt lichaam krijgen; wat om die reden ook een essentieel onderdeel is van de opname!). We gaan dan niet Hem tegemoet om hem in te halen; om dan gelijk weer naar de aarde terug te keren. Nee, de roeping van een gelovige, van de Gemeente, is hemels en we zullen daar vertoeven, tot wij weer met hem zullen verschijnen/geopenbaard worden, bij de wederkomst van Christus (, wanneer zijn voeten zullen staan op de Olijfberg).
Waaruit blijkt dat er van een dergelijke opname inderdaad sprake is?
Dan kunnen en mogen we alleen maar afgaan op wat de Bijbel daar over zegt. En die zegt daarover het volgende:
-
Er is in de eerste plaats het woord van de Heer Jezus Zelf daarover, zoals uitgesproken in de zaal waar het eerste avondmaal gevierd werd. De maaltijd die zo nauw verbonden is met de gedachtenis aan zijn wederkomst… “verkondigt gij de dood van de Heer totdat Hij komt” (1 Kor. 11:26). Bovendien sprak de Heer ook, voor zijn sterven, de gedenkwaardige troostwoorden ten afscheid: “Uw hart worde niet ontroerd. Gij gelooft in God, gelooft ook in Mij. In het huis van mijn Vader zijn vele woningen; als het anders was, zou Ik het u gezegd hebben, want Ik ga heen om u plaats te bereiden. En als ik heenga en u plaats bereid, kom ik weer en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben” (Joh. 14:1-3). Hier belooft de Heer de Zijnen een plaats in het Vaderhuis. Er is geen woord, dat indringender aangeeft, dat we zullen zijn in de eigen woning van God, in zijn onmiddellijke en innige tegenwoordigheid. Het is opmerkelijk dat de christenheid in haar belijdenisgeschriften alleen maar spreekt over ‘dat hij wederkomt om te oordelen de levenden en de doden’. Er wordt met geen woord gerept over het inbrengen in het Vaderhuis en het verblijven in Zijn directe tegenwoordigheid. Dat is toch zeer opmerkelijk! Terwijl de Bijbel nota bene zegt dat het Vaderhuis ons thuis zal zijn! Daar waar God woont, daar waar Christus is , bij de Vader, daar zullen ook wij wonen!
-
Het tweede tekstgedeelte, dat over de opname spreekt is 1 Thess. 4: 13-18. De Thessalonikers waren bang dat de ontslapen gelovigen niet in de heerlijkheid zouden delen bij de komst van de Heer. Het eerste wat Paulus daarom doet, om hun daarmee te bemoedigen en te troosten, is aantonen, dat de ontslapenen niet bij de levenden zullen achterblijven. Hij zegt het zo: “Want dit zeggen wij u door het woord van de Heer, dat wij, de levenden, die overblijven tot de komst van de Heer, de ontslapenen geenszins zullen vóórgaan” (1 Thess. 4: 13). Vervolgens geeft hij aan, dat de doden in Christus eerst zullen opstaan en dat ze daarna samen met de levenden de Heer in de wolken tegemoet gevoerd worden in de lucht (1 Thess. 4: 16, 17). En hij voegt daaraan toe: “Zo zullen wij altijd met de Heer zijn”.
Dat er dus in de Bijbel inderdaad van een dergelijke opname sprake is, is onmiskenbaar. We gaan de Heer tegemoet en die ontmoeting zal plaats vinden in de lucht. Vervolgens zullen wij ingevoerd worden in het Vaderhuis, met de vele woningen. Wat maakt men hier nu vaak van in de kerkelijke theologie, waar men kennelijk sterk de behoefte voelt om dit weer in te kaderen binnen het eigen, kennelijk muurvast-, vastgestelde theologische denkkader ? Dat we Christus binnenhalen als een koning, in de lucht, om vervolgens direct weer met hem terug te keren naar de aarde. Men erkent immers maar één moment van wederkomst, namelijk die van de jongste dag. En dit gedeelte moet, volgens hen, of eigenlijk volgens hun theologie, dan dus ook wel daarop betrekking hebben. Heel gekunsteld. Een “zo zullen we altijd met de Here wezen”, wordt dan een samenzijn op aarde en niet in de hemel. Dat is iets forceren binnen een eigen theologie wat er, in alle redelijkheid, gewoon niet uit af te leiden valt. Het is absoluut niet wat er staat. Het is onbegrijpelijk dat men daar (nog steeds) stekeblind voor is.
Waar blijft 'het Vaderhuis' in dat soort redeneringen?
De uitleg, dat we Hem slechts zouden tegemoet gaan om hem vervolgens te escorteren bij zijn afdalen naar deze aarde is zuiver speculatief en laat bovendien ook Joh. 14 volledig buiten beschouwing, waar staat: “Laat uw hart niet ontroerd worden. U gelooft in God, gelooft ook in Mij. In het huis van mijn Vader zijn vele woningen; als het niet zo was, zou Ik het u hebben gezegd, want Ik ga heen om u plaats te bereiden. En als Ik heengegaan en u plaats heb bereid, kom Ik weer en zal u tot Mij nemen, opdat ook u zult zijn waar Ik ben. En waar Ik heenga, weet u, en de weg weet u”.
Maar stel nu even dat het inderdaad zo zou zijn dat het gedeelte uit 1 Thess. 4: 13-18 zou slaan op de wederkomst om te oordelen de levenden en de doden (jongste dag). Dan zou dat wel inhouden dat er daarvoor een opstanding heeft plaatsgevonden en dat de gelovigen dan dus met verheerlijkte lichamen de Heer tegemoet gaan en in verheerlijkte staat direct met Hem op aarde terugkeren. En wat zal er dan gebeuren. Mattheus 25:31 zegt daarover: “Maar wanneer de Zoon des mensen komen zal in zijn heerlijkheid en alle engelen met Hem, dan zal Hij zitten op de troon van zijn heerlijkheid en voor Hem zullen alle volken verzameld worden; en Hij zal ze van elkaar scheiden, zoals de herder de schapen van de bokken scheidt”. Dat zou dan betekenen dat de gelovigen met verheerlijkte lichamen (!) de Heer tegemoet gaan, en in die hoedanigheid ook direct weer met Hem terugkeren en zouden ze dan daarna weer onder de ongelovigen gemengd moeten worden om hen vervolgens als schapen weer af te scheiden? Dat is toch zo gekunsteld als het maar kan? Hoe wil men dat oplossen? Of gaan de schapen pas na het oordeel de Heer tegemoet in de lucht? Dat zou nog onmogelijker zijn, want dan moet de Heer intussen weer eerst zijn opgestegen om te kunnen wederkomen.
En men moet bovendien bedenken dat het verkrijgen van een verheerlijkt lichaam juist essentieel in het kader van de opname, voor een 'naar de hemel gaan', en het binnengaan en het 'daar verblijven'; in het Vaderhuis met de vele woningen. Het huidige, sterfelijke lichaam is namelijk niet geschikt om in deze hemelse werkelijkheid te wonen. Paulus schrijft: “Vlees en bloed kunnen het Koninkrijk van God niet beërven” (1 Korinthe 15:50). Het huidige lichaam is sterfelijk en niet geschikt voor de glorieuze aanwezigheid van God in de hemel. Daarom is een verheerlijkt lichaam nodig om in volmaakte eenheid met Christus en God de Vader te zijn. Daarom moeten we allemaal veranderd worden. “wij zullen allen veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, in een oogwenk, bij de laatste bazuin” (1 Kor. 15: 51-52). En, men kan die 'laatste' bazuin niet vastpinnen (, wat men doet) op uitsluitend en alleen behorend bij de jongste dag. Er is, in de eindtijd, en in Openbaringen, sprake van nog veel meer bazuinen die in het laatst der tijden zullen klinken. Jezus Christus, die na Zijn opstanding een verheerlijkt lichaam ontving, is het voorbeeld voor allen die Hem volgen: “Wij weten dat, als Hij geopenbaard zal worden, wij Hem gelijk zullen zijn” (1 Joh. 3:2). Om volledig deel te hebben aan het Vaderhuis en de hemelse gemeenschap en heerlijkheid, is het nodig om aan Hem gelijkvormig te zijn, inclusief voor wat betreft het ontvangen van een verheerlijkt lichaam. Gelovigen zullen daarom een verheerlijkt lichaam ontvangen, geschikt voor de hemel. Dit verandert hen zodat zij bij Jezus kunnen zijn en binnen kunnen gaan in Zijn heerlijkheid.
Dit alles kan maar tot één conclusie leiden: de gegevens betreffende de opname vallen gewoonweg, als men heel eerlijk is, niet te vereenzelvigen met of direct te combineren met de gegevens aangaande Christus’ verschijning voor de wereld. Er is duidelijk sprake van twee totaal verschillende situaties met onmiskenbare verschillen, die men gewoon niet kan of mag negeren of wegredeneren, te weten:
- Bij de opname worden de gelovigen opgenomen de Heer tegemoet in de lucht (Joh. 14:3; 1 Thess. 4:17) om vervolgens in het Vaderhuis gebracht te worden (Joh. 14:2), waarna zij altijd met de Heer zijn (1 Thess. 4:17). Vanuit de lucht rechtstreeks naar de hemel.
- Bij de verschijning van de Heer om de volken te oordelen komt de Heer daadwerkelijk op aarde (Zach. 14:1-7); de volken zullen voor Hem verschijnen en gescheiden worden in schapen en bokken, waarbij als maat van beoordeling geldt de behandeling die deze beide groepen aan een derde groep “deze mijn broeders”, ten deel hebben laten vallen (Matth. 25:31-46).
Deze beide gebeurtenissen zijn nooit terug te brengen tot één en dezelfde gebeurtenis (al poogt men dat dus heel duidelijk wel). Bovendien is er nog een ander onoverkomelijk bezwaar tegen de directe samenvoeging van de beide gebeurtenissen aan te voeren. Bij de opname is slechts sprake van twee groepen: de gelovigen worden weggenomen de Heer tegemoet, terwijl de ongelovigen achterblijven. Bij het oordeel over de volken vallen echter drie groepen te onderscheiden: “de bokken”, “de schapen” en “deze mijn broeders”.
Men probeert van “kerkelijke” zijde deze drie groepen tot twee te reduceren door “deze mijn broeders” te vereenzelvigen met de “schapen” maar dat is een verlegenheidsoplossing. De Heer zegt immers tegen de schapen in overeenstemming met zijn woord tegen de bokken, “voor zoveel gij het gedaan hebt aan één der geringsten van deze mijn broeders” (Mat. 25:40, vgl. vs Mat. 25: 45). Anders toch had dit woord moeten luiden: “voor zoveel gij dat aan de minste onder jullie hebt gedaan”, maar zo spreekt de Heer niet. Hij richt zich tot het totaal van de schapen aan zijn rechterhand en wijst hen allen op “deze mijn broeders”. Het woord “deze” geeft aan, dat in de voorstelling die broeders als getuigen daarbij staan. Wat aan de geringsten van die groep gedaan is, is aan de Heer gedaan. Iedere onbevangen lezer kan niet anders dan hier drie groepen in onderscheiden, en geen twee, zoals bij de Opname.
Zodra men echter aanneemt dat er tussen de opneming van de gelovigen en hun verschijning met Christus een langere tijd verloopt, dan dient zich de oplossing van het netelige probleem van die drie groepen, waaronder dus twee duidelijk onderscheiden groepen gelovigen, zich als vanzelf aan. In Openbaring 7 waar sprake is van de tijd van de Grote Verdrukking treffen we namelijk ook twee onderscheiden groepen gelovigen aan, namelijk:
- een schare van 144.000 verzegelden uit alle stammen van Israël, en
- een grote schare die niemand tellen kan, uit alle geslacht en taal en volk en natie.
De kerkelijke theoloog slaat hier tweemaal de plank mis, leidend tot dezelfde conclusie:
- Men kent aan Israël, als volk, geen toekomst toe. Israël heeft afgedaan; de Kerk is geestelijk Israël. Hoogstens wil men aannemen, dat er in de eindtijd onder de Joden nog velen zich bekeren zullen om zo bij de gemeente gevoegd te worden. Maar 144.000 Israëlieten, die als verzegelden een aparte plaats innemen, waarbij ze duidelijk het hele volk vertegenwoordigen (ze komen namelijk uit alle stammen van Israël) daar weet men geen raad mee. Het enige wat men kan doen is deze verzegelden het etiket “Kerk“ opplakken. Men vergeestelijkt dit gedeelte dus, waarbij de vermelding van de stammen genegeerd wordt.
- Het foute idee dat de kerk vanaf Adam tot aan “de jongste dag” op aarde bestaat, gecombineerd met de overigens juiste gedachte, dat er in de Kerk geen onderscheid tussen Jood en Griek is, maakt dat men deze beide groepen bovendien gaat vereenzelvigen; men maakt er één groep van. De conclusie die men trekt is: In Openb. 7 vinden we dan direct achter elkaar twee aanduidingen voor de kerk. En dat terwijl de tekst zelf de twee groepen zo duidelijk onderscheidt! De eerste is een afgepaste groep van 144.000 verzegelden uit alle stammen van Israël en de tweede betreft een ontelbare schare uit alle geslacht en taal volk en natie. Daarmee is men er dan nog niet, want van die grote schare wordt verderop in Openb. 7 gezegd, dat het gelovigen betreft, die uit de Grote Verdrukking komen. Zij worden ook wat dat betreft als een afzonderlijke groep gelovigen getekend. Een aparte groep gelovigen uit een bepaalde tijdsperiode van de heilsgeschiedenis is echter ook in strijd met het algemeen geldend kerkbegrip. Dus beschouwt men deze schare als de kerk van alle eeuwen en vat men de term Grote Verdrukking in een algemene zin op, terwijl die in de Schrift een zeer bepaalde betekenis heeft.
Het moge duidelijk zijn dat dit theologisch denkraam tot een verwrongen exegese leidt. Laat men echter 'gewoon de Bijbel spreken', dan kan men niet anders dan vaststellen dat de wederkomst van Christus kennelijk gefaseerd als volgt plaats zal vinden; Hij komt allereerst (ontmoeting in de lucht) om de zijnen (ware gelovigen) tot zich te halen (thuis te brengen in het Vaderhuis), en vervolgens, later, dan komt Hij dan met de zijnen (en de engelen) daadwerkelijk weer terug op aarde, waarbij zijn voeten zullen staan op de Olijfberg, vervullend wat Jezus zelf zei; zoals ik heenga (Zijn hemelvaart vanaf de Olijfberg) zo kom ik terug; en zijn voeten zullen dan daadwerkelijk weer op de Olijfberg staan.
Christus zal bij zijn verschijning om deze wereld te oordelen niet alleen vergezeld worden door de engelen, maar ook door de gelovigen.
Dat inderdaad de engelen Hem zullen vergezellen bij zijn wederkomst op aarde blijkt uit het volgende:
- Henoch heeft daarvan volgens Judas 1:14-15 al van geprofeteerd met de woorden: “Zie, de Heer is gekomen met zijn heilige tienduizenden om gericht te houden tegen allen, en al de goddelozen onder hen te bestraffen”. In het licht van Hebreeën 12:22; Deut. 33:2 e.a. moeten onder deze tienduizenden in elk geval ook de engelen verstaan worden.
- En Paulus schrijft aan de gelovigen te Thessalonika: “bij de openbaring van de Here Jezus van de hemel met de engelen van zijn kracht, in vlammend vuur, als hij vergelding brengt over hen die God niet kennen en over hen die het evangelie van onze Heer Christus niet gehoorzamen” (2 Thess. 1:7, 8; zie verder: Mat. 16:27, Mat. 25:31; Mar. 8:38; Luk. 9:26.
Dat Hij niet alleen met de engelen, maar bovendien ook met de gelovigen komt blijkt uit:
- Zacharia heeft daar al over geprofeteerd met de woorden: “En de Here, mijn God zal komen en alle heiligen met Hem” (Zach. 14:5).
- En Paulus schrijft daarover: “om onberispelijk te zijn in heiligheid voor onze God en Vader bij de komst van onze Heer Jezus met al zijn heiligen” (1 Thess. 3:13). “Heiligen” slaat in het Nieuwe Testament altijd op mensen. Engelen worden wel “heilige engelen” genoemd, maar nooit enkel met het woord “heiligen” aangeduid. Met de gelovigen is dat echter wel het geval, zoals uit Hand. 9:32, 41; 26:10; Rom. 1:7, Rom. 8:27, Rom. 12:13, Rom. 15:25-26, etc. blijkt.
- Kol. 3:4, “Wanneer Christus, ons leven, zal geopenbaard worden, dan zult ook gij met hem geopenbaard worden in heerlijkheid”. Heel Kolosse 2/3 laat de identificatie van Christus en de zijnen zien. We zijn met hem gestorven, met hem begraven, met Hem opgewekt, met Hem levend gemaakt en we zullen ook met hem geopenbaard worden in heerlijkheid”. Christus verschijnt dus niet alléén in zijn heerlijkheid, nee, de engelen én de gelovigen verschijnen met Hem. Dat is duidelijk een ander soort wederkomen dan wanneer Christus komt om zijn Gemeente, Zijn Bruid op te halen en tot zich te nemen.
- Dat niet alleen de engelen maar ook de gelovigen er dan bij zullen zijn vinden we in Openb. 17:14.Daar wordt geschreven over de strijd, die de antichrist met zijn legers voert met Christus. De bewoordingen van de tekst luiden: “En het Lam zal hen overwinnen – want het is een Heer der Heren en een Koning der Koningen – en zij die met hem zijn, geroepenen en uitverkorenen en getrouwen”.
- Ook is er nog de aanduiding in Openb. 19:14. Ook daar wordt geschreven over de verschijning van Jezus Christus om te oordelen. “En”, zo staat er dan, “de legerscharen, die in de hemel zijn volgden hem op witte paarden, bekleed met wit, rein, fijn linnen”. Als men dit in zijn context leest dan is daar eerst sprake van de bruid van het Lam in vers 7 en van haar wordt net als in vers 14 gezegd, dat ze bekleed is met “blinkend, rein, fijn linnen”. En van dat linnen staat in vers 8 dat het voorstelt de gerechtigheden van de heiligen.
- Er is bovendien nog een aanwijzing, dat de legerscharen de gelovigen voorstellen. We lezen dat uit de mond van Christus een scherp tweesnijdend zwaard gaat waarmee hij de volken zal slaan en dat Hij deze volken met een ijzeren roede zal hoeden. Deze uitdrukking komen we ook tegen in Op. 12:5. In beide gevallen zit daar een verwijzing in naar Psalm 2: 8-9 waar van de Zoon gezegd wordt, dat Hij de volken zal verpletteren met een ijzeren knots en ze zal stukslaan als pottenbakkerswerk. De gelovigen zullen ditzelfde oordeel echter met Christus uitvoeren zoals uit Openb. 2:26-27 blijkt: “En wie overwint en mijn werken tot het einde toe bewaart, die zal ik macht geven over de volken; en hij zal hen weiden met een ijzeren staf, als pottenbakkersvaatwerk worden zij verbrijzeld”. Dat alles laat zien dat degenen die Christus begeleiden niet alleen gevormd worden door engelenscharen, maar ook door de gelovigen. Het is bovendien van belang te onderstrepen, dat de legerscharen uit de hemel komen! Ze zijn niet de Heer halverwege tegemoet gegaan!
Dat is dan dus, zo moge inmiddels duidelijk zijn, een hele ander aard van wederkomen, of een andere fase in Zijn wederkomst, dan wanneer de Heer terugkomt om zijn Bruid, de Gemeente, op te halen en tot Zich te brengen in de hemel.
Bovendien is dat 'in de hemel brengen' om nog een andere reden belangrijk. Er zal namelijk een bruiloft plaats vinden in de hemel, tussen de Bruidegom (Jezus) en zijn daartoe opgehaalde Bruid; de Gemeente.
Waar blijkt dat uit?
- De Bijbel schrijft over deze bruiloft van het Lam in het boek Openbaring, en wel in Openb. 19:6-9. Deze gebeurtenis wordt beschreven als een groots moment van vreugde en viering, waarin de vereniging van Christus (het Lam) met Zijn bruid (de Gemeente) plaatsvindt. Hoewel de precieze locatie van die bruiloft niet expliciet genoemd wordt, kan uit de Bijbelse context, en schrift met schrift vergelijken, worden aangenomen dat het in de hemel zal plaats vinden, in een sfeer van glorie en aanbidding, vóór Christus’ wederkomst naar de aarde.
- De gelijkenis van de tien maagden in Mat. 25:1-13 weerspiegelt het concept van de Bruidegom (Jezus Christus) die komt om Zijn bruid (de gemeente) op te halen en in te voeren in Zijn heerlijkheid. Mat. 25:10: "En toen zij weggingen om olie te kopen, kwam de Bruidegom. En zij die gereed waren, gingen met Hem naar binnen naar de bruiloft, en de deur werd gesloten." Jezus gebruikt deze gelijkenis om uit te leggen hoe Hij zal terugkomen om Zijn gemeente, de bruid, op te halen en mee te nemen naar Zijn heerlijkheid. Dit komt overeen met andere passages, zoals Joh. 14:2-3, waar Jezus belooft Zijn volgelingen naar het huis van de Vader te brengen. De bruiloftszaal in de gelijkenis kan dus gezien worden als een beeld van de hemelse heerlijkheid of het Vaderhuis. Degenen die er klaar voor zijn, worden met de Bruidegom ingevoerd in deze vreugde.
- Ps. 45:15-16 beschrijft een soortgelijk beeld van een bruid die met vreugde wordt binnengeleid in de koninklijke zalen. Mat. 9:14-15 zegt bovendien: ‘… Kunnen de bruiloftsgasten treuren zolang de Bruidegom bij hen is? Maar de dagen zullen komen dat de Bruidegom van hen weggenomen is, en dan zullen zij vasten." Hier identificeert Jezus Zichzelf heel duidelijk als de Bruidegom. Dit duidt op een toekomstige vereniging, waarbij Zijn discipelen (en later de gemeente) Hem zullen ontmoeten zoals een bruid de Bruidegom ontmoet.
- En dan in Ef 5: 25-32, waar ook een heel belangrijke aanwijzing staat, namelijk dat het huwelijk tussen man en vrouw en hun innige relatie duidt op Christus en de Gemeente: "Mannen, heb uw eigen vrouw lief, zoals ook Christus de gemeente liefgehad heeft en Zich voor haar heeft overgegeven, opdat Hij haar zou heiligen, door haar te reinigen met het waterbad door het Woord, opdat Hij haar in heerlijkheid voor Zichzelf zou plaatsen, een gemeente zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, maar dat zij heilig en smetteloos zou zijn." Ef. 5:32: "Dit geheimenis is groot, maar ik spreek met het oog op Christus en de gemeente." Paulus onthult dat de eenheid in het huwelijk een beeld is van de diepere geestelijke waarheid van de eenheid tussen Christus en Zijn gemeente. Dit benadrukt dat het huwelijk niet alleen een menselijke instelling is, maar ook een geestelijke les over de relatie tussen Christus en Zijn gemeente. Dit grote geheimenis toont de diepe verbondenheid en liefde tussen de Bruidegom (Christus) en de bruid (de gemeente), wat in de toekomst volledig vervuld zal worden bij de bruiloft van het Lam (Openb. 19:7-9).
- Dat die bruiloft in de hemel plaats vindt blijkt verder uit Openbaringen, waar de gemeente vanaf Openb. 4 is opgenomen en in de hemel is. De bruiloft vindt dan daar plaats voordat Christus, met zijn Engelen en de Heiligen terugkeert naar de aarde, alvorens het oordeel, etc. plaats vindt; in de hemel dus.
- Denk ook aan de gelijkenis van het bruiloftsfeest. "Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zekere koning die voor zijn zoon een bruiloftsfeest aanrichtte" (Mat. 22:1-14). De gelijkenis eindigt met een opmerkelijke gebeurtenis: een gast die geen bruiloftskleed draagt, wordt verwijderd, wat wijst op de noodzaak van bekering om deel te nemen aan het Koninkrijk. Dat gebeurt heel rigoreus: En hij zei tegen hem: Vriend, hoe bent u hier binnengekomen zonder een bruiloftskleed? En hij zweeg. Toen zei de koning tegen de dienaren: Bind zijn handen en voeten, neem hem mee en werp hem in de buitenste duisternis. Daar zal gejammer zijn en tandengeknars."Dit houdt in dat 'onze kleren gewassen moeten zijn in het bloed van het Lam. Dat houdt in dat wij bekeerd, en dus wedergeboren, moeten zijn; dan en slechts dan kunnen wij deel hebben aan Zijn Bruiloft.
Samenvattend: Men dient onmiskenbaar te constateren dat de Bijbel spreekt van een Opname en dat er verschillen zijn die niet te negeren zijn tussen de Opname van de gemeente, Hem tegemoet in de lucht, om ingevoerd te worden in het Vaderhuis, in de hemel, en die van de wederkomst met de engelen en de heiligen (de gelovigen) naar de aarde. Dat kan en mag men niet tot één en dezelfde gebeurtenis 'bombarderen', maar men zal het moeten laten staan als twee afzonderlijke gebeurtenissen die zullen plaats vinden, zoals ook de Bijbel zelf dat doet. Ik hoop dit, met het bovenstaand schrijven, aangetoond vanuit de Bijbel, afdoende te hebben duidelijk gemaakt. Wat voor eventuele implicaties dit voor een theologie heeft, zou niet uit moeten maken. Men dient theologie aan de Bijbel aan te passen en niet andersom. Dat laatst is wel wat er, mijnsinziens, helaas (nog steeds) op grote schaal gebeurt en dat is erg jammer. Waarom? Omdat daarmee tevens een hoop verloren gaat. Een hoop op het vooruitzien thuis gehaald te worden, door Christus, mogelijk nog tijdens ons leven. Het waakzaam en alert blijven, zoals de maagden die hun lampen brandend hielden, verdwijnt dan volledig. Wij vallen in slaap en laten ons dan ook in slaap sussen door het keurslijf van verstikkende theologie. Maar waar is dan het Maranatha gebleven? Het: 'Kom Heer!, ja, kom spoedig?'. Ik moest, tijdens het schrijven hiervan, denken aan het lied (Bundel: Johan de Heer, lied 54):
Hoort, Jezus noodt u, komt tot het feest, komt alle dingen zijn gereed. Voor arm en rijk heeft Hij plaats bereid, trek aan thans het bruiloftskleed. (d.w.z. 'bekeer je!')
Refrein: Elk die wil mag komen, gaat in de Koningszaal. O, zwakken en vermoeiden, daar is plaats aan 't bruiloftsmaal, daar is plaats aan het bruiloftsmaal!
Hoort, Jezus noodt u, komt tot het feest, kom, o mijn vriend, nog is het tijd, ga binnen, blijf toch niet buiten staan, voor u is ook plaats bereid. (namelijk; als je tot bekering bent gekomen) Refrein.
Hoort, Jezus noodt u, komt tot het feest, 't licht straalt van ver u tegemoet, een ereplaats is voor elk bereid, die rein is door Jezus' bloed. Refrein.
Hoort, Jezus noodt u, komt tot het feest, kom, arme zondaar, stel niet uit, de Vader roept u een welkom toe, kom, neem nu een vast besluit. Refrein.
Zie ook hier.
Dat de Heilige Geest aan uw hart mag werken, en u daaraan gehoor mag geven, zodat U zich bekeert en deel mag hebben aan dat toekomstige bruiloftsfeest. En mocht u al een (vaste) bruiloftsgast zijn, hoe mooi is het dan, zeg ik als vader die volgend jaar uitziet van de bruiloft van onze oudste zoon, om uit te zien en te verlangen naar dát feest. Dat die hoop weer mag hernieuwen en herleven!
Ik doe dat, verlang er naar en zie er naar uit, met hart en ziel, en niet alleen naar dat aardse feest, volgend jaar, maar ook ik heb een levende hoop dat ik de Bruidegom mag en zal ontmoeten in de lucht. Als dat verlangen weer realiteit en levend wordt dan kun je alleen maar uitroepen:
"Kom, Here Jezus, ja, kom spoedig!"
Tenslotte: Dat dit mijn hart heeft mag ook blijken uit deze twee liederen die ik er over geschreven heb: Come back again" en Kom, Jezus, kom! / Come, Jesus, come!.
(P.S. Ik heb voor het schrijven van het bovenstaande artikel gebruik gemaakt van informatie op de website van wijlen Jaap Fijnvandraat, zie hier, maar ondergetekende is zelf in zijn geheel verantwoordelijk voor bovenstaande tekst, waar van akte, Gertim Alberda.)